Olivier Sirius


Olivier Sirius werd  op  donderdagavond 23 augustus 1951 te vondeling gelegd voor de ingang van het gebouw van het Rotterdams Gemeentearchief aan de Mathenesserlaan 315.

Voorbijgangers hoorden en vonden het jongetje in een rieten boodschappenmand. Het kind lag daarin op een kussen toegedekt met een dubbelgevouwen deken. In het ziekenhuis bleek, dat de baby slechts enige uren eerder ter wereld gekomen moest zijn, waardoor het politie-onderzoek naar de moeder zich in eerste instantie beperkte tot de nabije omgeving. Op de bodem van de boodschappenmand, afkomstig van Aangeenbrugs' Mandenmakerij sinds 1890 te Lisse, trof men een bladzijde van de Nieuwe Rotterdam se Courant van de vorige dag aan. Aan de onderkant van die pagina stond een Bommel-strip, op de andere zijde een wetenschappelijk artikel over de enorme massa van de dwergster Sirius B. De ambtenaar van de burgerlijke stand schreef het kind in en stelde de voorlopige voornaam en geslachtsnaam vast op respectievelijk Olivier en Sirius.

Olivier werd ondergebracht bij een ongewenst kinderloos echtpaar:  Abraham de Moraatz, notaris en zijn vrouw de schrijfster Anna de Moraatz-Bastiaanse. Zij woonden aan de Heemraadssingel, niet ver van de plaats waar Olivier gevonden werd.

Van zijn kleuterjaren is slechts bekend, dat hij bijzonder zuiver kon zingen, maar steevast weigerde zijn stemgeluid te laten horen als hij dat in zijn eentje moest doen. Uit zijn lagere schoolrapporten blijkt, dat hij heel redelijk mee kon komen, maar ook treffen we daarin aantekeningen als "dromer", "niet altijd bij de les" en "snel afgeleid" aan. Vanwege de status van zijn vader, die het oordeel "geschikt voor het M.U.L.O."  van hoofd der school Bangma betwistte, kreeg hij een plaatsje op het Montessori Lyceum Rotterdam aan de Schimmelpenninckstraat. Na moeizame eerste jaren - hij doubleerde in de derde klas en ruziede voortdurend met de mannelijke leraren -  slaagde hij uiteindelijk toch, zij het met de hakken over de sloot. Gedurende die jaren blijkt zijn uitzonderlijk muzikaal talent.

Olivier gaat op aandringen van zijn vader, die in een conservatoriumopleiding geen goede toekomst voor zijn adoptiefzoon ziet, rechten studeren in Leiden, maar geeft er na anderhalf jaar voornamelijk feesten en drinken de brui aan. Opgenomen in de hippie-cultuur van begin jaren '70 besluit hij naar Parijs te gaan, waar hij verblijft bij vrienden in de Rue Cauchois een zijstraat van de Rue Lepic in Montmartre.

Daar probeert hij, te koppig om geld van zijn vader aan te nemen, in zijn levensonderhoud te voorzien met het zingen van Franse chansons, zichzelf begeleidend op de gitaar.

Het is bovenaan de Rue Foyatier, een 222 treden tellende trap die naar het bordes van de Basilique du Sacré-Cœur leidt, dat ik Olivier voor het eerst ontmoette. Ik had de parallel aan de trap gelegen Funiculaire de Montmartre, een kabeltreintje, letterlijk links laten liggen en stond bovenaan nahijgend naar Olivier te luisteren. Ik hoorde aan zijn accent, dat hij geen Fransman was en toen een straatboefje probeerde wat francs uit zijn bedelpet te roven kon ik zijn nationaliteit aan een hartgrondig "godverdomme" vrij gemakkelijk vaststellen.

Ik legde mijn rugzak af en sprak hem aan, complimenteerde hem met zijn stem en zijn spel.  Hij taxeerde me even met zijn opvallend lichtgrijze ogen en na een korte blik op mijn rechterhand drukte hij me de gitaar in de handen en sprak de gedenkwaardige eerste woorden van wat een lange vriendschap zou worden: "Hier ..., doe jij ook is wat voor de kost".

Een reactie plaatsen

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *