Cor


"Ceterum Censeo Carthaginem Esse Delendam" (Cato de Oude)
(Overigens ben ik van mening, dat Carthago verwoest moet worden)

Vreemd… Het is al half augustus en heel warm. Twee duiven vliegen af en aan naar de acacia voor het raam van mijn werkkamer. Bedrijvigheid alom.

In mei moeten er volgens het gezegde toch eieren zijn en in juni, of uiterlijk juli, moeten ze toch hun vliegbrevetjes halen om later zelfstandig in hun levensonderhoud te kunnen voorzien? Kennelijk zijn de omstandigheden gunstig voor een tweede leg. Ze hebben het er maar druk mee. Terwijl ik toekijk breken de wolken. Noodweer! De straat siddert onder het geweld van rivieren uit de hemel en paukenslagen begeleiden het lichtend concert der natuur. “Ze zullen het wel drooghouden onder het bladerdak, die kleintjes”, stel ik me gerust, maar als ik zie, dat Fons diezelfde boom in klimt, kennelijk niet met de bedoeling om daar te schuilen, ren ik in een striemende regen naar buiten om hem terecht te wijzen. Hij sprint naar de deuropening en blijft daar op me wachten. Zo zitten daar twee verzopen katten op de deurmat mistroostig naar buiten te kijken.

U moet even weten dat ik in de Acaciastraat woon en dat die inmiddels één van de weinige straten in de buurt is waar men de oorspronkelijke beplanting heeft laten voortbestaan. Ooit woonde ik in de Lijsterbesstraat, op een steenworp van hier, waar men als groene omlijsting, lijsterbessen had geplant. Zo had men lang geleden ook kastanjes in de Kastanjelaan gezet en werd de Iepenlaan van iepen voorzien, terwijl elzen de Elzenlaan zijn parklaanachtig uiterlijk verleenden. Elk jaar die uitbottende elzenkatjes in het voorjaar. Vanuit mezelf gaf ik destijds vaak een lenteschop tegen zo’n jong nog buigzaam stammetje. Niet, omdat ik de boom pijn wilde doen – zeker niet! – , maar volgens mij begrepen ze mijn bedoeling. Die was slechts een prachtige stuifmeelwolk vrij te laten en prijs te geven aan de wind, om aldus de groei van de door mijn daden bevruchte vrouwelijke katjes in de zomer te bevorderen tot elzenpropjes, die dan opengingen om in de herfst de zaden te verspreiden. Het besef van het bestaan van zo’n natuurlijke cyclus ontwikkelde zich in die jaren, zo herinner ik me, langzamerhand ook in mezelf.

Degene die het voorstel gedaan heeft de straten en lanen met de namen van bomen te sieren, is achteraf de enige bij de projectontwikkelaars werkzame persoon, die mijn achting verdient. Zij dient alsnog een decoratie van enige soort te krijgen. De vrouw – het moet welhaast een vrouw geweest zijn, denk ik – die het voorstel heeft gedaan om in deze bomenbuurt terzelfder tijd de naam van de nieuw aan te leggen straat te bekronen met het groen van dezelfde bomensoort… wel, die verdient een onderscheiding. Een lintje!

Inmiddels heeft er helaas in de Prunuslaan onder de prunusjes, in de Elzenlaan onder onze elzen en in andere lanen een behoorlijke kaalslag plaatsgevonden. De iepen moesten het veld ruimen vanwege de iepenziekte. Een kevertjessoort maakte die trotse bomen ziek las ik ergens en bracht daarmee hun einde nader. Vroege kettingzagen spraken het vonnis uit en bezegelden daarmee hun lot. Gehak en gezaag luidkeels door de straat. We begrepen het. Een protest helpt toch niet als de bomen al geveld zijn?

En dus werden ook in andere straten oorspronkelijk prachtige bomen, die juist die straten hun originaliteit, hun groene glans en hun naam gaven, geofferd aan de kapzucht van de gemeente waarin ik woon.

Jammer, het was juist in onze bomenwijk zo gemakkelijk om voor je biologiewerkstuk bladeren te verzamelen, tussen wat vloeipapiertjes in wat delen van de grote Winkler Prins te drogen en ze vervolgens na een week in te plakken, om zeker te weten dat de namen op de bladzijden ook werkelijk juist waren. Bladnaam was straatnaam en andersom immers? Het enige wat je dan nog te doen stond was even diezelfde encyclopedie te raadplegen. Er een naam uit het Latijn bijschrijven en een dikke voldoende voor je “blaadjeswerkstuk” zoals wij dat toentertijd noemden, was voor honderd procent gewaarborgd. “Simpel en toch niet moeilijk”, kaatst mijn toenmalige studie-instelling na jaren weer eens door mijn hoofd. Een voldoende halen (en dan zo snel mogelijk die onzin vergeten – een boom is een boom! – was het hoogste goed. Kortom: een negen op mijn cijferlijstje was zonder moeite mijn deel. Wist die leraar veel...

Ik ben helaas behept met een groot zeer, dat mij zeer verdriet. Ik kan namelijk niet vergeten, wat ik graag zou willen vergeten. Bijna alles wat ik ooit in mij heb opgenomen met het heilige voornemen het voor altijd uit mijn geheugen te bannen, keert zich in het het dagelijks leven tegen me. Als ik, om me even te ontspannen een klein dorpspark opzoek om wat te wandelen en naar de bomen kijk, dan hamert het in mijn hoofd: Aeschylus Hippocastanum, de Paardenkastanje, Quercus Robur, de Zomereik en Platanus Acerifolia, de Plataan met het blad van de Acer, het esdoornblad dus… Logisch dat Latijn...

“Ach, het Latijn…. Ik heb het nooit onder de knie kunnen krijgen. Ten eerste, omdat ik het niet als keuzevak heb kunnen kiezen, omdat ik geen gymnasiast was en secundo, omdat ik toch al snel begreep wat er ongeveer in die dode taal geschreven was”.

Bijvoorbeeld iets als: Ceterum Censeo Carthaginem Esse Delendam! (Overigens ben ik van mening, dat Carthago verwoest moet worden!) Zo besloot de Romeinse senator Cato de Oude elke toespraak tot de Romeinse senaat. Het maakte niet uit welk onderwerp of welke politieke kwestie aan de orde was, hij besloot zijn redevoeringen steevast op die manier. Carthago was immers de grootste vijand van Rome in die tijd en wel een formidabele vijand! Hannibal heeft, na over de Alpen getrokken te zijn, met olifanten en al, het toenmalige Romeinse Rijk forse schrik en angst aangejaagd.

Nu moet u tevens weten dat ik jaren geleden wekelijks verslag deed van de partijen, die plaatsvonden in mijn schaaksociëteit. Met – achteraf volkomen misplaatste – jeugdige overmoed voorzag ik de partijen van commentaar, vertelde ik schaakanekdotes en waagde me zelfs aan het verzorgen van de schaakanalyses. Het bracht me er toe om na een schaaknederlaag in het orgaan van de schaaksociëteit waar ik speelde (en nog speel) de latijnse tekst enigszins aan te passen. Na een nederlaag tegen Cor Paans schreef ik dan bijvoorbeeld: Ceterum Censeo Cornelius Paansius Esse Delendam, doelend op de vernietiging van Cor Paans. Ook een manier om je gekwetste ego van een helende balsem te voorzien. Waar het Latijn al niet goed voor is.

Cor was onze Praeses. (Lat: Voorzitter) Hij is dat overigens nog steeds. U dient te weten, dat bij de Willige Dame, de enige echte schaaksociëteit van ons land, de voorzitter, de Praeses derhalve, voor het leven benoemd wordt. Dat is niet alleen erg handig – je hoeft immers geen verkiezingen te houden -, maar je schuift ook behoorlijk wat verantwoordelijkheden af op die ongelukkige, zonder je er zorgen over te hoeven maken dat die “Ellendam” jou ook ooit zal overkomen.

Cor is de Praeses Ultimus van de sociëteit. Weliswaar kan hij absoluut niet tegen zijn verlies, een Conditio waaraan ik, zoals overigens vele andere leden, ook lijd, maar na het bezinken van de emoties is hij de eerste die rationele conclusies aan de zojuist afgesloten partij verbindt. Daarnaast spreekt hij welbespraakt (dat is hem als leraar wel toevertrouwd) de leden toe aan het eind en het begin van de competities, speelt zelf een zeer behoorlijke partij, zowel extern als intern en neemt de bardiensten over als een onverlaat zoals ik weer eens onaangekondigd verstek laat gaan. Hij reikt de prijzen uit, heeft overal een bemoedigend woord en is bij belangrijke wedstrijden aanwezig, om daar ook op de website verslag van te doen.

Voor mij evenwel zijn zijn verantwoordelijkheidsgevoel, zijn gedrevenheid, maar bovenal zijn humor zijn beste eigenschappen.

Cor weet me nog steeds feilloos te herinneren aan het begin van een teampartij, waarbij ik naast hem zat en waar ik een toch enigszins – vergeef me de kwalificaties – wereldvreemde, vage en vrij eigenaardige tegenstander trof. Zelf was ik het voorval al bijna vergeten, maar de Praeses wees me er recentelijk nog op. Voor de partij begon, zat mijn tegenstander eindeloos de stukken op het bord te manipuleren. Kennelijk trachtte hij ieder houtje zo secuur mogelijk in het midden van elk veld te positioneren. Ik zat er geboeid, bijna gebiologeerd naar te kijken. Zelf ben ik veel slordiger, maar hij leed kennelijk onder een dwangmatige hang tot precisie voor wat betreft het plaatsen van zijn pionnen en zijn stukken. Nu komt dat wel vaker voor. Men moet alles op de juiste plek zetten alvorens te kunnen starten. Atletiek of schaken… Het zij zo. Echter, dit ging zo’n vijf minuten door en dat is toch redelijk curieus, nietwaar?

Cor had het ook in de gaten en stootte me lichtjes aan. Ik keek hem even aan en fronste mijn wenkbrauwen: “Tja Cor”, probeerde ik zonder woorden te zeggen, “laat maar… Er zitten nu eenmaal rare vogels hier in de kantine van de parkietenvereniging, waar deze schakers hun partijtjes spelen.” Na nog eindeloos aan de knoppen van de klok te hebben gedraaid, voelde mijn tegenstander zich waarschijnlijk optimaal in staat om de partij te starten. Ik probeerde hem aan te kijken, maar zijn ogen wendden zich niet van het bord af. Wel stak hij zijn hand uit om die van mij te schudden. Ik greep en schudde een slap handje wellicht iets te krachtig, want er viel een koning om aan zijn kant van het bord. Na een halve minuut was die overigens weer met uiterste precisie op zijn plaats gezet. Ik moest mezelf, zo mompelde hij, weinig verwijten, al had ik toch even uit moeten kijken. “De stand der stukken is als de stand der sterren: alles heeft zijn vaste, eeuwige plaats”, vernam ik heel zacht uit zijn mond. Geestelijk stond ik op het punt een taxi te bestellen en te vluchten. Het voelde allemaal niet goed. Hormonaal klopte er in mijn binnenste niets van, maar ik besloot het team niet te duperen en die zenuwenlijer, al kostte het grote moeite, eens flink aan te pakken.

Mijn beurt, dus ik zette. Ik koos voor 1. e2 – e4 (zoals ik vrijwel altijd doe) en drukte, inmiddels toch een beetje geërgerd, de klok in. Boersma, want dat dacht ik verstaan te hebben en het stond inmiddels ook genoteerd op mijn formulier, keek me nu voor de eerste maal schichtig aan en zei: “Dat had ik wel verwacht.”

“Dan heeft u zich vast wel heel goed voorbereid”, repliceerde ik onmiddellijk (ik kan nog wel eens ad rem zijn) en had er terstond spijt van. Maar toen ik het kleine stootje tegen mijn knie van Cor voelde, de blik in zijn ogen nog even onbegrijpend en verbaasd opving, om hem zich daarna schokschouderend van het lachen te zien opstaan en zich met de hand voor zijn mond van het bord te zien verwijderen, wist ik dat het deze keer geen Ceterum Censeo zou worden. Dat bleek zo te zijn. Ik won, zoals gewoonlijk met veel, heel veel moeite. Cor won met glans.

We stonden buiten naderhand uit te hijgen van het lachen, Cor en ik. Een duif schudde boven ons in een acacia even zijn kopje, om vervolgens hoofdschuddend het snaveltje in de veren te steken... Morgen weer een dag ...

Cor Paans is niet alleen de Praeses van de enige schaaksociëteit van Nederland. Cor is ook een van de oprichters van De Willige Dame. Als huiskamerclubje begonnen, is de sociëteit uitgegroeid tot een bloeiende vereniging, die haar plaats in het Nederlandse schaakleven meer dan verdient. Hij is een onderwijzer, een leraar pur sang. Het soort mens, waar we in dit land trots op moeten zijn. Ik ben dankbaar voor zo’n inspiratiebron.

© W. D. Platje 2008

Een reactie plaatsen

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *